Veer

“Kijk, wat een mooie pluim!”, roept mijn zoon. Hij glundert en straalt; ik bespeur pretvuur in zijn ogen. Zo-even was hij nog moe, dacht hij. Ik probeer mee te gaan in zijn enthousiasme en moet vaststellen dat de veer, ordinair als ze is, opvallend proper is en nog helemaal heel. “Kunnen we daar vleugels mee maken, papa? Kunnen we daarmee gaan vliegen?” Zal ik nog eens meegaan of ben ik eerlijk? “Ik denk het niet, zoon, maar laat dat je er nooit van weerhouden erover te fantaseren.” De gulden middenweg, wellicht.

Mijn dochter is als eerste bij de trampoline. Ze springt. Daar zijn trampolines voor. Ze draait om haar as. Lange, blonde krullen vliegen alle kanten op. Ze wijst naar de tractor die het veld achter de tuin bemest. Ze denkt er niet aan om te stoppen met springen; toch niet voor een tractor? Dat is meer iets voor haar broer. Die laat zelfs binnen, voor eender welke landbouwmachine, zijn speelgoed uit zijn handen vallen. Hij zou aan het raam blijven kijken tot de boer verdwijnt.

De baby in mijn arm wil niet langer stilzitten, waarop ze me attent maakt met een reeks delicate, hoge stembuiginkjes. Ik loop een rondje met haar in de lentezon. Ik wil wel een liedje zingen, maar er schiet me er geen te binnen. Hier, mijn kleintje, enkele losse dichtregels van wat misschien mijn favoriete gedicht is. “Aan de vooravond van nooit vertrekken hoeft men tenminste geen koffers te pakken. Wat hebben die woorden er toch weer een nieuwe betekenis bijgekregen, zomaar aan de oppervlakte.

Sluimeren doet ze, mijn kleintje. Mijn ziel een stuk minder

“Sluimer, mijn ziel, sluimer”, zeg ik, weer op weg van het tuinhuis naar de trampoline. Sluimeren doet ze, mijn kleintje. Mijn ziel een stuk minder. Beurtelings op en neer gaat het nu; mijn kleuters lijken het perfecte pingpongritme gevonden te hebben. Ze gieren het uit. Er hoeft niets te veranderen in deze tuin, in dit licht. Toch is het dat licht dat plots verandert. Het lijkt in beweging te komen, in tegenstelling tot mijn zoon, die op het hoogste punt van zijn sprong, de knietjes opgetrokken om nóg hoger te zijn, plots bewegingloos stil hangt.

Bang is hij niet; hij lijkt het zelfs niet vreemd te vinden. Gewichtloos kijkt hij mij aan met zijn guitigste lach. Hij gaat achteroverliggen, een meter boven het vel van de trampoline. God, sinds de jaren 90 vooral bekend als DJ, mixt een tiental normale frequenties uit mijn gehoor en compenseert ze met onvermoede etherische boventonen. Zijn armen bewegen in een onwennige rugslag, hij draait zich nog eens, haalt zijn beste crawl boven en weg is hij. Hij vlerkt en vledert door de lucht.

Vanuit vogelperspectief monstert hij de bloesems aan de appelbomen, de zonnepanelen op het tuinhuis. Hij krijgt de populieren van de buren in de gaten en zoeft erheen, niet zomaar in rechte lijn, maar met buitelingen en schroeven, als een volleerde stuntvlieger. “Ik ben een kunstenaar!”, roept hij, zoals meestal wanneer hij kunstjes doet. Achterwaarts van de glijbaan, op één been door een plas: dat soort dingen. “Voorzichtig!”, wil ik roepen, maar ik houd me in. “Kijk papa, de maan!”

’s Avonds stop ik hem onder. Ik vraag of hij het een leuke dag vond. Hij zegt ja, zoals meestal. Niets speciaals. “Weet je dat mama en papa veel van je houden?” – “Dat weet ik toch. Waarom zeg je dat altijd?” – “Omdat het belangrijk is.” Een knuffeltje, zoals gewoonlijk. Wel houd ik hem wat langer vast.

“Word maar niet te rap groot”, denk ik, maar ik zeg het niet.

1 comment

Leave a comment

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.