Wat zien ze er belachelijk uit, die grote bak met dat kleine scherm en dat gedrocht, smaller wel, maar hoger, met enkele knoppen en ingangen, gevat tussen een ventilator en ja, wat eigenlijk? Dat wij dat vroeger een computer durfden noemen zeg. Enkele ingedrukte toetsen plakken vast in het vuil van jaren. Dat ding moet hier weg en wel zo snel mogelijk. Ik zou de openingsuren van het containerpark kunnen opzoeken, maar ik doe het niet. Ik smijt de rommel in de koffer van mijn auto, scheur de snelweg op, rijd eraf op de eerste de beste parking en gooi alles in de vuilbak. Enfin, tegen de paal waarop de vuilbak staat.
Deze gedachtegang moet ooit gegaan zijn. “Iemand heeft dat hier achtergelaten, kleine jongen”, zeg ik, hoewel hij niets gevraagd heeft. Hij zwijgt en wijst, aanschouwt voor het eerst en waarschijnlijk voor het laatst een diskette, die uit de machine hangt als een tong uit een uitgewoonde hond. Hij leert zijn speelgoed opruimen in de juiste dozen en zijn excrementen in een potje doen, is zich bewust van de gele, grijze en groene vuilzakjes in huis, maar hier, langs onze favoriete autostrade, de 61 richting Mannheim, ziet hij afgedankte elektronica naast een vuilbak liggen. Hij fronst.
Stel je even voor dat die sluikstorter hier nog rondhing, dat we hem op heterdaad betrapt hadden. Mijn zoon: “Kijk papa, dat mag niet!” Ik, stoer: “helahola meneer,” – om een of andere reden stel ik mij sluikstorters steevast mannelijk voor – “wat zijn wij van plan? Nog nooit van een Wertstoffhof gehoord?” Het zou met een klein hartje zijn en vol gedachten over niet falen voor de ogen van het zoontje. Zou hij agressief worden, zou hij mij, zo met kind op de arm, aanvliegen of de huid vol schelden? Ik bedenk alvast een flauw mopje om de gemoederen te bedaren. Spijtig van die smalle opening hé… een laptop had er misschien wel in gekund. Denk eraan bij uw volgende aankoop.
Berusting en cynisme zijn me vreemd
De regen heeft mij al enigszins uit mijn humeur gebracht, maar wat ik nu voel opwellen is eerder misantropische ontstemming, met van langsom duidelijkere sporen van wraakzuchtige dadendrang. Berusting en cynisme zijn me vreemd dankzij die andere 61, het huis van mijn jeugd, een warm nest waar zelden harde woorden vielen, maar plaats genoeg was voor verontwaardiging over wantoestanden. Ik kan er verdorie niet mee lachen dat die parkingvervuiler hier nu niet is, dat ik hem zijn vet niet kan geven, dat ik hem zijn opvoedingsfnuikende wangedrag niet onder de neus kan wrijven.
Weet je wat ik doe? Ik rijd gewoon terug de snelweg op, wacht tot L♥ en de kinderen in slaap vallen en rijd er ergens weer af in de buurt van zo’n rij blauwe borden met bestemmingen. Ik klim op de stalen palen – daar staan metalen ladders aan vast, wist je dat? – en spuit er in vette letters een dikke fuck you op voor alle sluikstorters uit verleden, heden en toekomst. Dat zal ze leren. Als er een bord te veel of te weinig is, improviseer ik wel, want het minst wat ik kan doen is de gehele breedte gelijkmatig opvullen. Proper, zoals het hoort.
Mijn zoon heeft niets gemerkt van mijn innerlijke opwinding. Zijn aandacht gaat niet langer uit naar het afval op de grond, maar naar de wind, die ongenadig door onze kleren waait. “Papa, je haar vliegt van je hoofd!” Dat zal best, denk ik, al heel wat minder slecht gezind dan zo-even. Dan maakt hij het af: “Zotte wind, stop met winteren!” Poëtischer wordt het vandaag niet meer op de 61. Ik knuffel hem plat; hij begrijpt er niets van. Volstrekt opgelucht stap ik de auto in, in vrede met de wereld.
Twintig kilometer verder zie ik de tegenliggers voorsorteren. Op onze grijze kant van hun richtingsborden lees ik “FUCKYALL”, mooi uitgevuld over de gehele breedte. Dat had ik niet beter gekund.