De eigenares van het restaurant moet mijn brede glimlach opgemerkt hebben, want met een voor IJslanders ongebruikelijke toeschietelijkheid herhaalt ze trots de leuze, die ze in grote witte letters op haar ramen heeft geplakt: “Wij werken met lokale producten.” Ik knik, laat haar in de waan. De echte reden voor mijn opgetogenheid hou ik voor mij. Haar etablissement heet Strönd. Het ligt in het zuiden van het eiland aan de ringweg, twee kilometer voorbij de afslag – ik verzin het niet – Ásholl. Enkele dagen geleden kwamen we ook in het Noorden al eens een Ásholl tegen. Ik probeer de Special Strönd Sandwich te bestellen zonder in lachen uit te barsten. Ik ben een Romein, te gast bij Biggus Dickus.
We hebben een topdag achter de rug. Jökulsárlón heeft de hoge verwachtingen kunnen inlossen, wat niet evident is voor een toeristische trekpleister waarvan je al honderden foto’s hebt gezien. Van hoge verwachtingen hebben onze kinderen alvast geen last. Ze springen uit de Mobilhome, zien een grindparking, een steentjesstrand, en wat verder een lagune en een riviermonding, water dat erom smeekt gestenigd te worden. Pas later, voetjes in het water, merken ze de ijsbergen op, schotsen in alle vormen en formaten, die wit-blauw-grijs wegdrijven, de oceaan tegemoet.
Zo’n ijsberg zijn zeg. Jaren doen over je doodsreutel, van het vroegtijdige afbreken van de eeuwig koude moedergletsjer door enkele cycli van langzaam smelten en opnieuw bevriezen, van ruw losgebeukt worden door de stroom of door andere ijsgevaarten, van schijnbaar willekeurig uiteenvallen en re-integreren, tot je, oud en moegestreden, met je witte kruin de wereldzee trotseert, met eeuwenoude vulkanische asse als grijze strepen in je lijf en met veelvormige wonden in je flanken, die het zonlicht op zijn blauwst weerkaatsen. Je wenst het je ergste vijand niet toe, maar wat is het een prachtig schouwspel.
Heraclitus zou zich hier thuis voelen, mocht hij zich van de juiste kledij voorzien
Mijn zoon zwaait naar de voorbijdrijvende ijsschotsen: “Da-ag sneeuw!” In hun witte veranderlijkheid zijn ze een perfecte spiegel voor hun zwarte tegenhangers uit het Noorden, de grillige lavaformaties aan Kalfaströnd en Höfdi, die, gestold en versteend, eeuwenlang op post zullen blijven aan de oostelijke oever van het Mývatn-meer, waar ze knoestig en hoekig uitkijken over hun gekke, bol afgeronde, groen overgroeide broertjes, die als ondergelopen hobbithutten over het meer verspreid liggen.
Even later denderen we in een aanhangwagen over een asgrijs strand. Het is een dag van waaiend water. Het waait niet omhoog, maar horizontaal over het strand, een millimeter boven het zandoppervlak. Aan het stuur van de tractor zit Matthildur, ze brengt ons naar Ingólfshöfdi. Ze vertelt over de voorouders, die hier een bloeiende boerderij hadden. Dat kan je je nu onmogelijk voorstellen: op deze grijze biljarttafel groeit nog geen alg. Heraclitus zou zich hier thuis voelen, mocht hij zich van de juiste kledij voorzien.
“It’s not all about the puffins”, zegt ze. Ze vertelt over geologie, over Ingólfur Arnarson, waarschuwt ons voor de great skua, de grote jager, een buitenmaatse meeuw die in het broedseizoen bijzonder agressief uit de hoek kan komen. Maar dan gaan we papegaaiduikers spotten, want die toeristentrekkers broeden ook op deze rotskaap. Het moet gezegd: ze zijn geweldig. Clownesk in uiterlijk en gedrag, nieuwsgierig, koddig, kleurig. Aiko vindt ze fantastisch. L♥ kan haar fotografenhart ophalen. Door de verrekijker volg ik ze op hun vlucht, tot ze vlakbij landen en ik hun bizarre pootjes en bekjes in detail kan bestuderen.
Sem springt overeind in de draagzak, brengt me uit evenwicht: “Tractor! Tractor!” Voor hem was de rit met de tractor het evenement van de dag. Hij kan niet wachten tot hij zo meteen opnieuw mag. Ik laat hem ook eens door de verrekijker kijken. Hij beweert dat hij de maan ziet, denkt enkele seconden niet aan landbouwmachines. Ik neem het ding terug en volg een zeemeeuw. Ze zweeft op de toevalligheden van de wind, surft op de onvoorspelbaarheid, stelt zich geen vragen over dat toeval.
Twee uur later staan we aan de Seljalandsfoss. Kan je nog onder de indruk zijn van een waterval als je er al tientallen hebt gezien? Als je reis geregisseerd wordt door een geniepige weergod wel. De stevige wind laat hij betijen, maar het grijze wolkenpak dat de hele dag dreigend boven onze hoofden hing, trekt hij uit elkaar. De zon komt erdoor in haar volste glorie. In het wederom waaiende water tekent zich een regenboog af, met de holle kant naar boven. Hij vertrekt midden in de waterval; ik sta met mijn voeten een meter of drie boven de pot met goud. Het is een voorteken: morgen krijgen we zomerweer in Reykjadalur.
Later regent het weer. De weergod geeft en neemt. Daar zijn ze goed in, goden. Ik fluit mee met Sigur Rós. Door de getergde voorruit zie ik van ver de gastvrije contouren van restaurant Strönd.