“Mainz!”, roept mijn dochter. Het is me een raadsel waarom ze over de hoofdstad van ons sympathieke Bundesland begint. We zijn daar eind september geweest, maar het zou me verbazen dat ze zich dat herinnert. Het was nochtans onze verste dagtrip zonder L♥ tot nog toe. Twee kilometer wandelen en de Strassenbahn naar Ludwigshafen nemen, dat hadden we al eerder gedaan. Maar daarna overstappen op een échte trein, ho maar. Dat klinkt in peuterland als op reis gaan.
Ik had me voorgenomen iets over het Romeinse theater te vertellen, of over de glasramen van Chagall in de Sint-Stefanuskerk, of over de Overrijnse stadsdelen van Mainz, die na de oorlog aan Wiesbaden werden toebedeeld. Het simultaan voederen van mijn koters behoedt hen voor dat lot. Ik concentreer me op mijn arbeid met de respectieve lepeltjes, geef mezelf een pluim voor de viscositeit van hun groentemengsel, en zet me schrap voor de fase van het genoeg-gegeten-en-stilgezeten-hebben. Geachte passagier, maak kennis met de kindjes Jansen.
In onze trein hangt gelukkig een tolerant sfeertje. Het zal aan de astronomische vergissing van de hondsster liggen, die met twee maanden vertraging voor een laatste zomerpiek zorgt. De kinderen kunnen ongestraft door het gangpad lopen, tegen benen kletsen, hallo roepen en luid lachen. In Mainz treffen we mijn collega’s Klassieke talen, Duits en geschiedenis. Ze begeleiden een excursie met vierdejaars naar Mainz en de Romeinse limes. Na een hartelijk weerzien bij het Staatstheater Mainz, al even roze als de Dom met zijn zes torens, bezoeken we samen met zo’n zeventig leerlingen het Gutenberg-Museum.
Daarna staat er een stadswandeling op het programma, maar de maag van zoonlief maakt er binnen de eerste tweehonderd meter een einde aan. Op gehuil of gelach kan men wandelend reageren, maar een liter braaksel laat een mens geen keuze: stoppen en vegen zolang nodig. Grote zus maakt zich erg verdienstelijk bij het troosten, zodat we een kwartier later alsnog onze Rijnwandeling kunnen aanvatten. Onze vrienden zien we niet weder; ik beloof Aiko plechtig dat we volgend jaar terugkomen.
Het stadium van kleuterpfaffs en peuterkoeterwaals betekende al een welgekomen vooruitgang
Een tweede “Mainz!” wekt me uit mijn retrograde dagdromerij en drukt me met de neus op de feiten. Betekende het stadium van kleuterpfaffs en peuterkoeterwaals al een welgekomen vooruitgang tegenover de basale communicatie met lachen, huilen, kotsen, kreetjes en kaka, dan laten onze kinderen dat toch in toenemende mate achter zich. Aiko houdt het Nederlands en het Duits steeds beter uit elkaar, en begint de juiste taal in de juiste context te kiezen.
Zoals nu. Ze is met Sem verwikkeld in een verbale strijd om een plastic tractor, zie ik, en nogmaals roept ze: “Meins!” Bekvechten met andere kinderen doe je in het Duits. Ik heb haar nog nooit “Van mij!” horen roepen. Anderzijds gebruikt ze wel soms Nederlandse woorden op een manier waarop wij dat nooit zouden doen. “Aiko, heb je je kiwi niet opgegeten?” – “Toch!” antwoordt ze, niet “jawel” of “jawel hoor”. In het Duits zeg je “doch”, eventueel twee keer, om wat nadruk te leggen. Aiko’s antwoord lijkt wel een vertaling.
Sem besluit er niet teveel spel van te maken. Hij laat de tractor voor wat hij is en loopt naar de deur; hij wil naar buiten. “Buiten koud!” is, naast “badje leeg!” een van zijn favoriete tweewoordzinnetjes, tot eergisteren overigens geheel in overeenstemming met de werkelijkheid: februari eindigde ijzig. Aiko ziet het lentezonnetje ook wel zitten en springt overeind. Ik prijs me gelukkig met mijn twee buitenspelers; de hele dag binnen zitten bij zo’n heerlijk weer… das ist nicht so meins.
1 comment